Ben Maratos

Gedichten

Verhalen

Bio

Tot wederziens: Bem-te-vi

Mijn ogen waren nog maar half geopend, en ik meende een vinger te zien, dwaas en onophoudelijk drukkend op de knop naast mijn naamplaatje. Het helse gezoem van de buzzer vloog als een hommel in mijn oorschelp.
‘Godverdomme!’
Abrupt viel het gezeur stil.
Ik liet mijn voeten vallen op het hoopje kleding dat ik eerder van mijn lijf had laten zakken. Een rilling schoot over mijn rug. Het schuifraam stond op een kier, en ik zat op de rand van het bed in alleen mijn boxershort. De buzzer ging opnieuw tekeer.
00:33, las ik op het scherm van mijn mobiel.
Ik stond op en knalde tegen een kast. Glazen rinkelden. Het gezoem hield aan. Verdwaasd bonkte ik over het stoffige laminaat, richting het raam.
Muf en rokerig was de kamer, als een oud tekenlokaal, waar de viezige leraar altijd stiekem kettingrookt na schooltijd. Er hing een weeïge lucht van oude pannen en beschimmelde borden op het aanrechtblad. Een afwas waar ik zeker al een week of twee geen zin in had.
Ik maakte me smal, om mij tussen het raamkozijn en de ronde tafel te wringen. Voorzichtig schoof ik de vettige lamellen opzij, en gluurde naar buiten. In het licht van de enige lantaarn op de binnenplaats zag ik dat het miezerde. Voor de deur naar het trapgat, naast een paar zakken puin en een ladder, stond een jongeman met halflang, blond haar. In een flits van verwarring dacht ik mijzelf te zien, die daar omhoogkeek.
Klapperend vielen de lamellen dicht, en ik snelde naar het halletje waar de intercom hing.
‘Mattheüs, wat doe jij hier?’ zei ik in het Engels.
‘Laat me onmiddellijk binnen,’ zei mijn oude vriend met een Duits accent.
Ik drukte op de knop en hoorde de klik van het slot. In de deurpost stond ik rillend met mijn armen over elkaar, te wachten op voetstappen die gestaag de stenen trap opkwamen. Elke stap klonk als een blote voet op een zwembadvloer.

‘Gast!’ riep ik wijzend naar zijn blote voeten. ‘Waarom sta je in godesnaam zo voor mijn deur?’
Mijn oude vriend keek mij leeg aan en zei niets. Het leek alsof hij achter een wazige mist verscholen ging. Het was herfst, en hij had geen jas, geen tas. Zijn overhemd slobberde over zijn pantalon. Hij was groot en breed, maar droeg geen schoenen. Hij was een reus op blote voeten. In zijn rechtervuist omklemde hij zijn mobiel. Ergens kon ik wel lachen om zijn verschijning, ook al maakte ik me zorgen. En bang dat de buren ontwaakten, gebaarde ik hem vlug binnen te komen.
Ik knipte het licht in mijn studio aan – een ledlamp verlichtte de ruimte – en ik schoof de stapel post op tafel aan de kant.
‘Ga zitten,’ zei ik.
De stoel kraakte toen hij plaatsnam. Het was ongemakkelijk stil. In zijn rechterhand omklemde hij nog altijd zijn mobiel. Mattheüs staarde mij ijzig aan. Ik trok een sigaret uit een halfleeg pakje, en merkte dat hij mijn vingers volgde. Ik bekeek hem onderzoekend.
‘Wil je er ook één?’
‘Ik wil dat je weet dat het dagboek niet door Anne Frank is geschreven. Ik kan het bewaaizen, Tomas. Morgen ga je mee. Morgenvroeg ga jij met mij mee naar het Anne Frank Huis.’
Zijn ogen stonden onverklaarbaar vol fanatisme. Mij en jij sprak hij geforceerd uit als mai en jai. Zijn Duitse accent was zwaarder dan ik mij kon herinneren. Een glimlach trok aan mijn mondhoeken, waarschijnlijk uit aangeleerde beleefdheid.
‘Hoe ben je hier gekomen?’
‘Met de trein, Tomas. Met de trein die over hetzelfde spoor alle Joden uit Amsterdam naar Auschwitz, Westerbork en Bergen-Belsen heeft gereden.’
Ik verborg mijn verbazing achter de peuk die ik opstak.
Ooit maakten we er sport van. Al sinds ik hem had leren kennen in Brazilië waar we stage liepen: Tweede Wereldoorlog grappen. Zijn afkomst en de voortvluchtige Duitsers in Brazilië waren de basis geweest voor onze platte humor. Van mij had hij veel moeten dulden, al had hij vaker luchtig gereageerd: ‘Nederland is niet veel groter dan drei Panzerstunden.’
Hij was altijd open geweest over zijn familiegeschiedenis. Hij had niet de schuldgevoelens die de meeste Duitsers met zich meedroegen. Volgens mijn oude vriend moest je om de geschiedenis kunnen lachen, net zoveel als dat je erbij stil moest staan. Schrijnend tegelijkertijd, want zijn opa was ooit SS-officier in Amsterdam.
‘Tomas…’ vervolgde Mattheüs, en hij hield zijn mobiel omhoog. ‘Het licht heeft tegen me gesproken. Alles moest ik wegdoen, weggeven, niets heb ik meer nodig. Al dat eindeloze consumeren en de bezittingen. Spullen die we eigenlijk niet nodig hebben op een aarde zo plat als een dubbeltje. Geld bestaat niet. Het is een verzinsel van de banken. Het veroorzaakt alle ellende in deze wereld. Mijn paspoort, simkaart en pasjes heb ik weggegooid, en de briefjes in mijn portemonnee verbrand. Ik ben nu een vrij mens. Vrij van de materie.’
Hij keek me triomfantelijk aan, alsof er op ieder moment een fanfare in een overwinningsmars kon binnen marcheren. Mattheüs hervatte zijn monoloog. Ik lette op zijn bewegende lippen. Ergens hoopte ik dat hij zou beginnen te lachen, en knipogend naar het trapgat zou snellen om zijn koffer te halen. Zodat ik hem vervolgens lachend een lel kon verkopen, en op de bank kon duwen, om eindelijk te gaan slapen. Om de volgende dag samen gezellig een biertje te drinken. Net als vroeger. En filosoferen over de mooie dingen in de toekomst.
Ik keek naar zijn ogen. Het waren niet zijn woorden, het was de leegte in zijn blik die mij angst aanjoeg. Twee volle manen boven eindeloze velden in de mist. Ik nam nog een trekje en liet zijn woorden inzinken. De askegel aan mijn sigaret begon te buigen door de zwaartekracht. Toen ik de filter net van mijn lippen trok, viel de smeulende as langs mijn vingers op het tafelblad. Pas daarna drukte ik de sigaret uit in de overvolle asbak, en probeerde zijn ogen verder te ontwijken. Zijn mond bleef bewegen, spuwde Engelse woorden in Duitse klanken:
‘Met een paspoort kunnen we ons bewegen over deze betekenisloze aardbodem. Alles is verzonnen om ons in toom te houden. Om in deze wereld oneerlijkheid en verdeeldheid te zaaien. Waarom zou ik nog op schoenen lopen? Dat deden onze voorvaderen toch ook niet? Ik doe boete voor alle ellende in de wereld door niets meer te bezitten. Ik zal onsterfelijk worden. De mensen zullen mij dankbaar zijn, en alles of iedereen die kwaad heeft aangericht zal boeten. Mijn vader is het grootste kwaad en handelt altijd en alleen uit zelfinteresse. Een raspoliticus, verbonden aan de Illuminati. Geloof mij nu maar, Tomas.’
Mattheüs liet zijn mobiel los, en plaatste zijn grote rechterhand op mijn vingers. Hij begon me liefkozend te strelen. Een tinteling trok aan de haartjes op mijn vingerkoten. Zijn lege blik stond in sterk contrast met zijn tederheid. Het voelde alsof ik in de val zat van zijn waan.
‘Mijn vader heeft me onderweg nog laten oppakken. Ik werd uit de trein gehaald, wel twee of drie keer. Telkens bij de Bundespolizei heb ik ze alles uitgelegd, alles zo eerlijk mogelijk. Ik gaf geen enkele informatie prijs, anders zouden ze me folteren, want ik bezit de waarheid. Ze konden mij niet vasthouden, Tomas. Ik werd vrijgelaten en pakte de trein om jou te zien. Jij moet het weten, ik wil dat je meegaat. Samen kunnen wij iedereen de waarheid verkondigen. Ons samen zullen de mensen geloven. Wij samen zullen iedereen uit hun lijden verlossen.’
Ik wilde hem laten doorpraten, zodat ik mij ondertussen kon concentreren op mijn hand. Als ik ‘m zou wegtrekken, zou hij mij dan aanvliegen? Ik schoof mijn vingers beheerst onder zijn aaiende knuist vandaan. Tot mijn opluchting had hij het niet door. Mattheüs bleef me strak aankijken, zielloos, dwars door mij heen. Het viel mij ineens op, de kalmte waarmee hij oreerde. Alsof hij antwoord had op alle levensvragen. Zijn uitstraling paste bij een Messias die het verleden, het heden en de toekomst doorgrondt.
‘Het begint allemaal met Anne Frank… zij is de bron van al het kwaad. De reden waarom de Europese Unie is verzonnen. Alles omwille van een nooit gevochten oorlog waarna verzonnen kon worden dat er miljoenen onschuldigen waren omgekomen. Het dagboek staat symbool voor Jodenhaat, terwijl het de Joden zijn die de hele wereld onder hun controle hebben. Mijn vader doet hieraan mee, Tomas. Ik meen het. We moeten hier samen iets aan doen. En daarom: Komm morgen schon. Komm mit, morgen… zum Anne Frank Haus.’
Ik leunde achterover. Het verbaasde me hoe Mattheüs zijn onsamenhangende woorden zo overtuigend over zijn tong kon laten rollen. Dat totale gebrek aan twijfel. Wat zouden Mattheüs en ik voor lul staan bij dat Anne Frank Huis. Een prekende Duitse Messias op blote voeten, en ik, naast hem als zijn apostel, pamfletten uitdelend aan voorbijgangers. Met een foto van een vriendelijke poserende Anne aan haar schrijftafel. Lieve Anne Frank. Met een kanten kraagje om haar nek, en haar pen in de aanslag om aan Peter de liefde te verklaren. Over haar foto heen stond een hakenkruis gekrast, en onderaan in het witte vlak schreeuwde een leus in blokletters:
“EIN SCHERZ ÜBER DEN HOLOCAUST!”
Ik hield mijn hand voor mijn mond alsof ik moest niezen.
‘Mattheüs, lieve vriend,’ zei ik, proberend mijzelf onder controle te krijgen. ‘Ik begrijp wel waar je naartoe wil met je theorie, maar zo ken ik je niet. Ik ben ook weleens teleurgesteld in de mensen om mij heen, en in de wereld. Kun jij je voorstellen dat ik hiervan schrik? Je woorden lijken mooi, maar ik moet er nog even over nadenken. Ik denk niet dat de bezoekers van het Achterhuis en alle andere mensen het op prijs stellen dat jij, als Duitser, op een voetstuk staat te verkondigen dat Anne Frank een waanidee is. Misschien is het beter dat je morgen terugkeert naar Berlijn, of desnoods naar je ouders in München. Ik maak me oprecht zorgen.’
Mijn woorden drongen niet tot hem door. Hardnekkig vervolgde hij zijn monoloog. Na een tijd meende hij dat Goebels, Himmler en Eichmann mee moesten naar Amsterdam. Na meerdere vergeefse pogingen wist ik hem te bedaren, en kreeg ik hem zo ver om op de bank te gaan liggen. En zoals hij daar lag – zijn blonde haren, blauwe ogen – soms leek het alsof ik het was.
Vlug dekte ik hem toe en knipte het licht uit.
In bed staarde ik nog even naar het donker. Ik dacht aan de boot over het meer in Brasilia, waar we samen caipirinhas dronken. Aan het golvende witte spoor over het donkerblauwe water, en onze haren in de wind. Het envelopje in mijn achterzak. We spraken eensgezind over Brazilië. Het land van orde en vooruitgang dat prachtig was en tegelijkertijd zo kon stinken. We deelden dromen over een wereld zonder corruptie, discriminatie en racisme. We dreven langzaam langs de elitaire huizen van de welgestelde Brazilianen. Pompeuze palmen en exotische struikenmassa’s sierden de grote tuinen.
Een opvallende vogel fladderde over het meer richting onze boot.
Mattheus’ ogen glansden die dag. Hij wees omhoog.
‘Matt? Slaap je al?’ zei ik.
Hij antwoordde niet, dus kwam ik overeind.
‘Mattie? Kan ik gewoon rustig gaan slapen?’
Doodstil lag hij op de bank, starend naar het plafond. Ik hoorde hem niet eens ademen.
Twee jaar lang had ik die kerel niet gezien. In Brazilië had ik niet de beste invloed op hem gehad, bedacht ik me. Vier gram, en ik wist die zooi niet te doseren. Ik schoof het zo in onze drankjes. We leken wel één brein. En wat zou er gebeurd zijn nadat hij in Berlijn ging wonen?
Mijn hoofd voelde loodzwaar, en zonder het door te hebben, doezelde ik in slaap.

Vlak voor de wekker ging, opende ik mijn ogen, en zag Mattheüs op grofweg twintig centimeter afstand naar mij staren. Een rilling gierde over mijn ruggengraat. Een seconde dacht ik de vreemdeling met het uiterlijk van mijn oude vriend te zijn.
Hij verroerde zich niet. Bleef vlak voor mijn gezicht hangen.
‘Ik schrik me helemaal de touwtyfus, gek! Wil je alsjeblieft, iets verder van mij vandaan?’ Mijn aderen klopten in mijn nek. Mijn rechterhand streek heen en weer over het dekbed, opzoek naar die godvergeten telefoon die net begon te trillen.
‘Ik ga nu naar Amsterdam. Ga je mee?’ zei Mattheüs monotoon.
Snel glipte ik langs de grote vent die me niet had omgelegd die nacht.
‘Nee Matt, ik moet werken,’ zei ik. ‘Ik ga als eerste de deur uit. Weliswaar naar Amsterdam, maar ik ga alleen. Ik moet…’ even bekeek ik hem bedachtzaam. Het viel me op dat hij zijn mobiel krampachtig beethield. ‘Ik moet belangrijke telefoontjes afhandelen in de trein, voor mijn werk.’
In de badkamer rook het naar dampende shampoo en pis. Ik voelde de warme stralen over mijn haren naar mijn blote lijf lopen. Vanonder de douche hoorde ik Mattheüs een paar keer roepen, alsof hij met iemand discussieerde. Ik had medelijden met de reus op blote voeten. Misschien moest ik wat geld voor hem op tafel leggen, zodat hij kon eten.
Toen ik mijn overhemd voor de spiegel in mijn broek propte, voelde ik achter me de aanwezigheid van Mattheüs.
‘Waarom blijf je niet gewoon hier?’ zei ik.
‘Mensen verwachten van mij de waarheid, Tomas.’
Ik kneep mijn ogen samen, hopend dat hij niet zou vervallen in een messiasmonoloog.
‘Matt, het is aan jou. Dit zijn mijn sleutels’ – ik rinkelde een bos ijzer voor zijn ogen. ‘Wees op tijd terug. Voor vijven. Dan maken we een plan voor jouw terugkeer. En die berenvoeten van jou, doe die, alsjeblieft aan je poten’ – ik knikte naar een paar slippers onder de bank. Met een zwaai trok ik de deur open – ‘hier, en deze tegen de kou’ – en gooide hem vanuit het halletje een te kleine zwarte jas met capuchon toe. ‘Doe voorzichtig!’

Tandenknarsend stijf van de koffie probeerde ik mijn ademhaling te beheersen. Ik had nog niets gegeten. We waren altijd met z’n vieren op kantoor. Die dag was ik alleen.
Nooit had ik mij durven uitspreken over mijn ambities en daar werd ik ook naar behandeld.
‘Ieder moment kan het losgaan, Tomas. Die persratten zitten er bovenop, believe me,’ had de directeur mij gezegd. Ze stond op het punt te bewijzen dat een cliënt vermoedelijk al jaren onschuldig vastzat in Spanje. Maar mijn woordvoering voor de journalisten, die volgens haar zouden losgaan aan de lijn, lag half weggestoken onder mijn toetsenbord.
Niemand belde die dag, zelfs de directeur niet. Een pittige advocaat die zich blindstaarde op haar idealistische ambities. Ze vergat daarmee alles om haar heen, dus ook mij. Ik was niet belangrijk. Cliënten de baas blijven, media-aandacht trekken en als hardste riep ze over het bewaken van de internationale rechtsorde.
Ze had me in een functioneringsgesprek beloofd dat ik voor de stichting naar Brazilië zou mogen reizen. Ik sprak als enige Portugees. Dromerig dacht ik aan de Nederlanders in de overvolle bajesen net buiten de dampende steden. Aan het getoeter van voorbijsjezende auto’s, en de geur van ethanol in de lucht van São Paulo. Aan de keer dat ik wakker werd in een hotel, om op het balkon mijn eerste sigaret op te steken. Daar beneden zat in de enige boom een Bem-te-vi. Het voelde alsof ze gevangen zat tussen hoge witte gebouwen en grijze wolkenmassa’s. Altijd hetzelfde riedeltje zingend: ‘Béntjeví! Béntjeví!’ Klanken van een verstoorde zangvogel die prachtig weergalmden tussen ‘t beton, maar ze stonden in wezen voor de waarschuwing dat alles zou vergaan. Ook ’s nachts zou ze zingen, en niet kunnen slapen door het constante licht en de geluiden van de drukke stad.
Mijn herinneringen liepen over op beelden van een horde fietsers remmend voor de brug. Ik had een bebloed mes beet, en overal weerklonk hard gekrijs. Mensen holden langs de gracht. Wat als Mattheüs vast zou zitten? Schoot mij ineens te binnen. Zou ik hem dan bezoeken? Wat had hij vandaag gedaan? Staat hij misschien nog steeds op mijn slippers in een te kleine jas voor het Anne Frank Huis te oreren?
Weinig tot niets had ik die dag gedaan. Ik wilde niet aan Mattheüs denken, maar het knaagde aan mijn geweten. Mijn taken had ik minstens zeven keer moeten onderbreken. Nadat ik Mattheüs’ moeder voor het eerst had gebeld in de trein, bleef ze mij terugbellen. Steeds dat gejank van dat wijf. Spuugzat was ik het. En met die gedachte greep ik mijn jas en snelde het kantoor uit.

Ik was pas net binnen, gooide mijn zwarte jas over de leuning van een stoel, en schoof het open raam dicht. Aan de andere kant van de lijn hoorde ik Mattheüs’ moeder ongecontroleerd blèren in haar gebrekkige Engels. Mijn ogen rolden door mijn kassen.
‘Zoals ik al had gezegd, mevrouw… ik ben met een ladder naar binnen geklommen, maar Mattheüs is er niet.’ De vrouw ratelde aan een stuk door en ik trok een onaantrekkelijke, kant-en-klare bami maaltijd uit de koelkast.
De deur van de magnetron gaf lichte weerstand toen ik hem opentrok.
‘Nee, dat hoeft niet. Ik kan hem moeilijk…’ ik bleef luisteren en plempte het levensmiddel zonder voedingswaarde op de glazen schijf, en klapte de deur weer dicht. Twee minuten vond ik genoeg. Na een harde piep begon het apparaat te zoemen.
‘Hij heeft mijn sleutels nog als het goed is. Ik wacht op hem. Komt hij niet, dan ga ik naar de politie…’ en daar ging de moeder onmiddellijk tegenin. Het was mij onduidelijk waarom. Ze onderbrak haar geraas en barstte opnieuw in huilen uit.
‘Ik heb het nog niemand verteld…’
Een lucht van weeïge, verrotte etensresten kwam vrij toen ik een vork vanonder een stapel borden uit de gootsteen naar boven viste. Het putje was verstopt. Een laag water in de spoelbak was oranje bruin, en er kronkelde tussen de ondefinieerbare brokken een doorweekte spaghettisliert. Ik stak mijn mobiel even tussen mijn hoofd en schouder om de aangekoekte resten met mijn vingers uit de afwasborstel te pulken. De plastic haren van de borstel waren doordrenkt met pastasaus van een paar weken terug. Vluchtig schrobde ik de schimmel van de vork terwijl koud water langs mijn handen stroomde.
‘Telkens als ik zei dat hij waanzin uitkraamde, kwam hij weer met iets nieuws, mevrouw.'
Boven de krijsstem van de moeder hoorde ik een lange, luidruchtige plof. Er schoot mij te binnen dat ik was vergeten gaatjes te prikken in het plastic. De ontsnapte bami dampen rook ik door het deurtje heen.
‘Prima, dan wacht ik tot hij terug is.’
De magnetron stopte met zoemen en piepte drie keer.

Ik lag op bed in mijn werkkleren. Het was al lang donker achter de lamellen en mijn lichten waren uit. Enkel het wit van de tv flikkerde op de muren en onttrok daarmee alle kleur uit de ruimte. Het voelde alsof ik mij begaf in een tragische zwart-wit film.
Mijn mobiel begon te trillen. Onbekend, las ik op het scherm.
Mijn hartslag versnelde.
‘Mattheüs?’
‘Ha, Tomas. Je hebt nog niemand verteld over het incident, hoop ik?’ Aan de lijn klonk een dwingende, volwassen mannenstem. Zijn Engels was vloeiend met een licht Duits accent.
‘Sorry?’
‘Zijn moeder heeft me van alles op de hoogte gebracht. Niemand weet het. Klopt dat?’
Ineens besefte ik dat de stem van Mattheüs’ vader moest zijn.
‘Nee, nog niemand. Maar als hij niet komt, dan ga ik naar de politie.’
‘Nee, dat doe jij niet. Dat is niet de bedoeling. Dan ga jij hem zoeken. En als je hem niet vindt, dan zoeken wij samen naar een passend alternatief.’
Ik kwam direct overeind door de spanning in mijn borst.
‘Wat bedoelt u precies, en met wie spreek ik eigenlijk?’
‘Je weet heel goed wie ik ben, Tomas. Ik stel het zeer op prijs dat je het incident met niemand bespreekt. Hoor je me? Met niemand. Daar is Mattheüs niet bij gebaat, zijn toekomst al helemaal niet. Jij bent verantwoordelijk. Waarom hij nu bij jou is, is jouw zorg. Dat kan niet anders. Zodra hij terecht is, bel je mij, niet zijn moeder. Mij bel je.’
‘Maar ik werk morgen gewoon.’
‘Maar? Er is geen maar. Begrijp dat nou. Je ontvangt zo een telefoonnummer waarop je mij belt, Tomas, en alleen als Mattheüs er al is.’
Ik voelde mijn wangen gloeien. Tuurlijk wilde ik dat mijn oude vriend weer veilig bij zijn ouders terechtkwam. De vader vroeg mij om al mijn gegevens en ik hoorde hem driftig toetsen intikken. Hij vroeg waar ik woonde, waar ik werkte en met wie, wanneer, en hoe laat. Merkwaardige vragen, maar ik liet mij meevoeren.
‘Ik heb je een e-mail verstuurd. We wachten het voor nu af. Alle onkosten dek ik, en ik zal je belonen als je niets zegt en naar mij luistert. Nadere instructies volgen nog. Begrepen?’
Ik stemde toe met het vooruitzicht van een groot geldbedrag, maar voelde mij tegelijkertijd misbruikt. Hij verbrak de verbinding.

Het geklak van slippers klonk vanuit het trapgat. IJzer rinkelde. Alert kwam ik overeind in bed. Met het geluid van een zaag schoof een sleutel in het slot van de voordeur. Ik sprong op en gleed op mijn sokken naar de deur van het halletje. In de spiegel zag ik de blauwe kringen onder mijn ogen hangen. Zijn familie is verschrikkelijk bezorgd, ze houden van hem, hield ik mijzelf voor. Wat heeft die vent hier nog te zoeken? Ik voelde een steek van woede toen Mattheüs de deur naar mijn studio opende.
‘Gast! Waar was je nou!?’
Mijn zwarte jas stond hem gek, alsof die was gekrompen in de droger, zonder dat Mattheüs het doorhad. Zijn ogen stonden wijder open dan normaal, maar misschien leek dat maar zo door de capuchon die hij zo belachelijk strak om zijn hoofd had zitten. Hij vertelde eigenaardig kalm dat hij bij het Anne Frank Huis had besloten een manifest te schrijven in het gastenboek. Onder het pseudoniem “Dunkler Ritter”.
Een lach wist ik niet meer te onderdrukken. Woede maakte plaats voor opluchting en ik besloot de vader alleen een bericht te sturen.
Mattheüs zat al gauw op mijn laptop het internet af te struinen naar complotten. Ondanks mijn vermoeidheid liet ik mij meeslepen om afbeeldingen op het internet te bekijken. Ze gingen over vervalsingen van het dagboek van Anne Frank. Mattheüs droeg nog een passage voor uit de autobiografie van de daadwerkelijke schrijver. Hij wist het zelfs te liëren aan de politieke campagne van zijn vader voor de Beierse deelstaatverkiezingen.
‘Hij is van de Illuminati,’ zei Mattheüs. ‘Heel Beieren staat onder zijn bewind, heel Deutschland is zowat van hem. Vertrouw hem niet. Mijn opa heeft hem aan het genootschap voorgesteld. Ik moet morgen zurück, Tomas, morgen muß ich zurück zum Anne Frank Haus. Daar waar ik een aankondiging heb geschreven, een waarschuwing aan de gehele mensheid. Als de waarheid morgen niet op tafel ligt en in die propagandistische media is te zien en te lezen, dan…’ zijn stem klonk van ver weg, alsof hij in mijn eigen hoofd zat.
‘Wat lul je nou weer allemaal? Word wakker idioot! Je moet terug! Naar München, Berlijn of Timboektoe! Maar je blijft nu hier… en je gaat de deur niet meer uit!’

Twee uur ’s nachts. Ik twijfelde mij ziek te melden, alleen kon ik dat niet maken tegenover de advocaat. Al jaren zat een man onschuldig vast in Spanje. En wat als ik mijn dienstreis naar Brazilië zou mislopen? Steeds krankzinniger werd het, of lag het aan mijn slaaptekort?
Met trillende handen smeerde ik nog een boterham voor Mattheüs, maar meer dan een paar happen nam hij niet. Die nacht besloot ik hem op te sluiten in mijn studio. Mijn koelkast puilde inmiddels uit van de kant-en-klaar maaltijden. Hij kon makkelijk thuisblijven. Na mijn koffieritueel en een paar peuken zou ik weer naar Amsterdam vertrekken. Herhaaldelijk zou mijn telefoon trillen in mijn broekzak wanneer ik in de chaos de voordeur achter mij dicht zou smijten. Maar wat ik die nacht nog niet wist, was dat ik zou vergeten de deur in het slot te draaien.

Ik kwam die namiddag thuis in een leeg huis. Mijn hart bonkte. Ik had Mattheüs’ vader aan de lijn, en de televisie stond te brullen. ‘De steekpartij heeft nog maar een paar uur geleden plaatsgevonden, en de burgermeester spreekt al over een politiek gemotiveerde, terroristische aanslag.’ Ik voelde de trilling in de stem van de journalist door het scherm.
‘Wat ben jij een ongelooflijke schlemiel!’ riep de vader.
‘Wat moet ik nu doen?’
‘Je had je ziek moeten melden en mij meteen moeten bellen vannacht!’
Op tv zag ik het beeld van boven inzoomen op de Prinsengracht. De straten en de grachtenpanden leken op een stukje Amsterdam uit Madurodam. Alles was volledig afgezet. Twee agenten gebaarden druk naar elkaar en dan weer naar het Anne Frank Huis. De eindeloze scheldkanonnade van de vader klonk dof in mijn oor. Ik luisterde niet meer.
Achter de lamellen was het al donker. Ik pakte een treinkaartje van tafel, en onder de datum van die dag stond: “Enkele reis: Amsterdam CS – Den Haag HS.” De zwarte jas met capuchon hing bewegingloos aan de stoel, en mijn slippers lagen netjes onder de bank.
Toen ik naar het aanrechtblad keek, zag ik een keukenmes liggen. Het staal van het lemmet zat vol opgedroogde, donkerrode vlekken. Het troebele water in de gootsteen was niet meer bruinig oranje, het was donkerpaars. Alsof iemand zijn bloedschuld onder de kraan had afgespoeld en laten mengen met de smerigheid in mijn gootsteen. Ik was radeloos.
Op dat moment klonk het indringende geluid van de buzzer in de hal.
‘Wacht even, meneer.’ Ik smeet mijn telefoon over tafel en stormde het halletje in. De hoorn aan de intercom viel bungelend naar de grond toen ik een paar keer de knop miste.
Toen ik de voordeur opende zei een postbezorger: ‘Ik heb een pakket voor 97b.’ Hij was zich honend onbewust van de heibel in mijn leven.
‘Dat ben ik godverdomme niet, flikker op!’ riep ik, en ik zag nog de teleurstelling in zijn nietsvermoedende ogen toen ik de deur dichtsloeg in zijn gezicht.

Ik was op mijn hoede, maar nooit eerder ook zo kalm en geconcentreerd als op dat moment. Gedempt drukte ik de voordeur achter mij dicht. Het was ergens midden in de nacht. Uit de badkamer pakte ik een tondeuse. Ik liep Mattheüs tegemoet. Hij stond midden in mijn studio te staren naar het schilderij van een ondergaande zon in een tropisch landschap. Toen hij zich omdraaide, zag ik zijn pupillen kleiner worden. Ze verdronken in het blauw van zijn irissen. De wallen onder zijn ogen zakten als lekke binnenbanden steeds verder naar zijn bleke wangen. Wijnrode afdrukken stonden op zijn handpalmen, en hij ademde zwaar door zijn neus.
‘Matt, ga hier maar zitten, er is weinig tijd,’ zei ik, en trok zijn shirt over zijn schouders.
Hij leek wel een oververmoeide baby die zelfs niet meer kon huilen. Zoals hij daar mak zat, je kon hem echt alles aandoen. Ik gaf hem een brede glimlach in de spiegel, mijn lieve vriend.
Er overviel me een moederlijke melancholie. Ik voelde me verantwoordelijk voor de jongeman, verdwaald in de mist van zijn eigen waanzin. Een diepe schuld voelde ik. Ik had die drugs nooit in onze drankjes mogen schuiven. De vader had mij kraakhelder uitgelegd wat ik moest doen om Mattheüs in München te krijgen. Het was allemaal mijn schuld.
‘De bomen zijn mooi, Tomas. Wat een mooi bos midden in een stad vol miezerige mensen.’ Hij had de hele avond in het Haagse Bos gezeten. ‘De ziel van Anne Frank zou in mijn opa doorleven, maar hij overleed, hij bloedde dood, en de bomen stonden daar toen ook al. Ze zullen daar blijven staan. Ze zullen ons allemaal overleven.’
‘Ja, Mattheüs. Stil maar. Niet bewegen,’ fluisterde ik.
Ik ging met de zoemende tondeuse door zijn halflange haren heen. Bij iedere streek naar voren dwarrelde een blonde pluk naar de vloer. ‘Hij moet onherkenbaar de trein in gesmokkeld worden, en jij gaat dat regelen. Wees creatief,’ hoorde ik de vader in mijn hoofd herhalen. Op tafel lagen twee A4'tjes. De vader had mij die documenten verstuurd vanaf een e-mailadres dat mijn naam droeg. Toen besefte ik het, ik zat hier al zo diep in.
“Eichmann” zag ik op de uitdraai van de treinreservering staan. En op de kopie van de persoonspagina van een Duits paspoort stond dezelfde naam, maar met mijn foto erbij. Op momenten had ik getwijfeld aan de strenge woorden van zijn vader, maar hij was zo autoritair en geloofwaardig die man. Hij deed mij geloven dat het allemaal mijn probleem was.
Ik schakelde de tondeuse uit.
‘Kijk nou eens naar die knappe kop van je!’ Met trots streek ik mijn hand over zijn gemillimeterde haren. ‘Straks ga ik je terugbrengen, Mattheüs. Alles komt weer goed… alles.’

Een Duitse vrouwenstem galmde voor de zoveelste keer door de open ruimte heen. Hoog boven de sporen zag ik een stalen netwerk de tunnelachtige dakconstructie dragen. Wanhopig had ik overal gezocht en niemand gevonden. Mattheüs bleek nergens te bekennen. Zijn ouders waren nooit gekomen. Mijn tong plakte als rosbief aan mijn gehemelte. Steken gingen door mijn voorhoofd, en mijn geheugen zat vol gaten. Onzeker over wat mij te wachten stond, slenterde ik voorbij de gehaaste mensen over het perron. De actie om Mattheüs nog voor de morgenstond het land uit te smokkelen was nagenoeg vlekkeloos verlopen. Althans, dat dacht ik. Ik wist niets meer over mijn aankomst in München. De rijen lege stoelen in de trein, van de reis herinnerde ik vlagen.
‘Zie je nou wel, Tomas?’ had Mattheüs gezegd. ‘Er passen hier helemaal geen honderden joden op elkaar gestapeld.’ Achter de laatste rij, zag je een glazen deur waar de privécoupès moesten zijn. Ik bevatte het allemaal niet meer. Mijn mobiel stond uit. Niemand wist waar ik was. Alles voelde zo onwerkelijk, en ik wist niet eens of ik al geslapen had.
Met moeite onderdrukte ik een traan.
Ik schrok van een vinger op mijn schouder: ‘Sind Sie allein?’ vroeg een conducteur. Hij keek mij onderzoekend aan, en zijn ogen bleven even hangen bij mijn voeten.
‘Mijn vriend, Mattheüs,’ slikte ik. ‘En zijn vader wacht, een politicus.’
‘Deutsch, bitte…’
‘Hast du meine freund gesehen?’ Met heftige handgebaren beeldde ik Mattheüs’ gestalte uit – ‘Er geht sehr slecht, und ist ein klein bisschen…’ – en ik wentelde een wijsvinger aan mijn slaap.
‘Was machen Sie hier?’ Hij staarde weer naar mijn voeten. ‘Suchen Sie jemanden?’
Mijn adem stokte. Zou hij in het complot zitten? Ik gebaarde excuserend, en snelde weg. In de ontvangsthal hield ik stand. Tussen de haastende mensen meende ik een glimp van Mattheüs halflange, blonde haren op te vangen. Ik wrong me door de menigte. Even dacht ik dat hij naar mij omkeek. Zijn ogen waren groot. Hij keek alsof hij wilde dat ik bij hem bleef.
‘Geht es ihnen gut?’ vroeg de conducteur bezorgd. Blijkbaar had hij me gevolgd.
‘Krijg de pokkenpleuris, idioot! Laat me godverdomme met rust!’
Ik haastte terug naar het perron. Vanachter een pilaar gluurde ik naar de conducteur. Hij knikte mijn kant op toen hij zijn collega’s aansprak. Ik greep mijn mobiel, zette ‘m aan, en streek mijn hand over mijn gemilimeterde haar. Een tijdje deed ik alsof ik belde. De conducteurs druipten langzaam af. Gelijk daarna begon ik naarstig te scrollen door mijn contacten. Ik kon de moeder niet vinden, en mijn belgeschiedenis was gewist. “Keine Verbindung”, stond er naast de naam van de provider. Daar stond ik dan, in een vreemd land. Omringd door onbekenden, zonder vriend, geen helpende hand, met niemand kon ik hierover praten.
Een paar uur later pakte ik dezelfde trein naar huis.

Ik had op de terugreis geen oog dicht gedaan. Vanaf Hollands Spoor slenterde ik de Stationweg in, en bij het Huijgenspark aangekomen, stak ik het plein over. De oude bomen in het park stonden daar roerloos in het donker. Ik dacht aan Mattheüs’ woorden over het bos. Die houterige wezens zagen al eeuwen vanuit hun bubbel de wereld alsmaar veranderen. Zij stonden daar alléén, in alle onschuld te zijn. Zonder oordelen niets te doen, alleen te staan. Ze zullen ons allemaal overleven.
Bij de dikste boom zakte ik tegen de stam, en liet mijn tranen voor het eerst gaan. Ik zat daar misschien wel een uur lang stil te schommelen. Mijn halflange, blonde haren dekten mijn ogen.
Toen het begon te miezeren, stond ik op. Ik strompelde verder. Mijn handen waren klam, bezweet, al had ik het koud. De voorgevel van mijn pand doemde op. Een hoge bakstenen boog droeg de tunnel naar de binnenplaats. Rillingen liepen over mijn ruggengraat, en uitgeput deed ik mijn armen over elkaar om mijzelf te troosten.
Voor de portiek zag ik door het waas voor mijn ogen het naamplaatje hangen.
Net als een boom wilde ik mij stevig in de grond wortelen – de tijd dook in een oneindige vertraging – en het werd zwart achter mijn oogleden.
Ik hoorde, net als in Brasilia toen, het gierende geluid van de boot opkomen. Ik zag het golvende witte spoor over het water verschijnen. Vlug stak ik het envelopje terug in mijn achterzak. Mattheüs zat met zijn rug naar mij toe en begon te wijzen.
‘Zie je ’m ook?’ vroeg hij.
Een opvallende vogel streek neer in de enige boom aan de waterkant. Haar kuif en borst waren felgeel, en haar kopje was wit. Ze hield haar borst ferm naar ons toegestoken en klapperde driftig met haar vleugels. ‘Béntjeví!... Béntjeví!… Béntjeví!...’ tetterde de vogel onophoudelijk.
‘Ze zingt: Goed je te zien,’ zei Mattheüs. Hij glimlachte en zijn ogen glansden lief. Zijn pupillen werden langzaam groter en drongen zich naar de uiteinden van zijn blauwe irissen.
‘Samen gaan we de wereld prachtig maken, Tomas. We gaan ons opwerken in deze aardse vergankelijkheid die draait om geld en macht, om seks en vrouwen. Al dat ellebogenwerk en gegraai. We zullen laten zien dat het allemaal niet nodig is. Samen streven naar gelijkheid, eerlijkheid, en transparantie. Een toegankelijke aardbodem voor iedereen, zodat de mensen, net als wij, de complexiteit van het leven kunnen waarderen, en laten gaan voor wat het is.’
Even kneep hij stevig in mijn hand.
‘Ik beloof je lieve Tom… na onze studie wacht ons een gouden toekomst. En wanneer we terug zijn, als ik je weer zie, zal ik voor je zingen: “Béntjeví! Béntjeví!”’
Mattheüs’ en mijn herinneringen vervaagden. Toen ik mijn ogen opende, zag ik mijn vinger onophoudelijk drukken op de knop naast het naamplaatje.
‘Godverdomme!’ weerklonk er vanuit het raam boven de portiek.
Ik greep mijn mobiel. 00:33, las ik op het scherm.
Tussen de klapperende lamellen verscheen een jongeman met halflang, blond haar. In een flits van verwarring dacht ik mijzelf te zien, die daar omlaagkeek.
De lamellen vielen dicht, en een paar seconden later hoorde ik de intercom kraken:
‘Mattheüs, wat doe jij hier?’